- partir
- partir [paartier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 vertrekken ⇒ weggaan, -rijden, afvaren, -reizen, starten2 〈+ de〉beginnen (met) ⇒ uitgaan (van)3 afgaan 〈projectielen〉 ⇒ exploderen4 〈techniek〉aanslaan ⇒ starten5 verdwijnen ⇒ weggaan, eruit gaan♦voorbeelden:1 〈spreekwoord〉 partir c'est mourir un peu • scheiden doet lijdenle voilà parti • daar begint hij weer, hij zit weer op zijn stokpaardjepartir à, pour • vertrekken naar, voorpartir en voyage • op reis gaanpartir en guerre contre qc. • tegen iets ten strijde trekken〈informeel〉 c'est parti, mon kiki! • daar gaat ie danà vos marques! prêts? partez! • op uw plaatsen! klaar (voor de start)? af!2 vous êtes mal parti, vous devriez changer de méthode • u pakt het verkeerd aan, u zou een andere methode moeten volgenà partir de • vanaf, vanuit, uità partir d' aujourd'hui • voortaan, van nu af aanil est parti de rien • hij is met niets begonnenen partant de ce principe • uitgaande van dit principele quatrième en partant de la droite • de vierde van rechts3 partir d' un éclat de rire • in lachen uitbarstenII 〈overgankelijk werkwoord〉→ maillev1) vertrekken2) beginnen (met)3) exploderen4) aanslaan, starten5) verdwijnen, weggaan
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.